D. Afstammingsrecht
Het afstammingsrecht regelt wie de Ouders van een kind. Lijnen en Rang bepalen de kwaliteit van de ouder-kindrelatie; volgens de wettelijke definitie in het Duitse Burgerlijk Wetboek (BGB) hangt alles af van het aantal tussengeboorten. Een kind is bijvoorbeeld verwant aan zijn ouders in de 1e graad en in rechte lijn, en aan zijn grootouders in de 2e graad, maar ook in rechte lijn. Er is een verbinding met de broers en zussen in de collaterale lijn.
De Duitse wet voorziet in maximaal 2 ouders, namelijk de moeder en de vader. De eerste ouder is altijd de Mevrouwdie het kind heeft gebaard (biologische afstamming). Dit wordt geassocieerd met een onmisbare en onveranderlijke Zwangerschap (§ 1591 BGB).
De tweede ouderpositie (Vaderschap) kan daarentegen op verschillende manieren worden gevuld: A Man kan zijn afstammingsrelatie tot een kind vaststellen door
- Huwelijk met de biologische moeder (§ 1592 Nr. 1 BGB),
- door middel van Erkenning met hun Toestemming (§§ 1592 Nr. 2, 1595 BGB) of door
- vaststellen Gerechtelijk bevel (§§ 1592 Nr. 3, 1600 d BGB)
een kind verwekken. Dit is niet mogelijk voor een echtgenote (of partner van de biologische moeder); zij kan alleen ouder worden via (stief)adoptie.
Vaderschap door huwelijk en erkenning is echter niet altijd gebaseerd op voortplantingsbiologie waarheden, zodat het concept van Voorouders is niet uitsluitend genetisch bewezen, maar ook - vooral als zgn. Verantwoordelijk ouderschap - kan juridisch ouderschap omvatten. De Federaal Constitutioneel Hof (BVerfG) verwijst in dit verband naar een (ten minste mogelijk aantrekkelijk) Instorten van lichamelijker en juridisch ouderschap, wat onmogelijk is voor paren van verschillend geslacht. Tegen deze achtergrond is de vraag of een afstammingsrecht Gelijke behandeling van echtgenotes en echtgenoten, zoals besproken, is vereist, zelfs noodzakelijk, lijkt twijfelachtig.
Zowel het Oberlandesgericht Celle als het Hof van Beroep (Berlijn) zijn van mening dat de huidige bepaling in het BGB, volgens welke alleen een Man de positie van 2e ouder, maar geen vrouw, want ongrondwettelijk. Zij zijn van mening dat, in ieder geval, als in een huwelijk tussen mensen van hetzelfde geslacht na een (anonieme) embryodonatie de positie van de tweede ouder is vacant zou blijven, zou ook een ouder-kind toewijzing moeten worden gedaan aan een vrouwelijke tweede ouder (= echtgenote). Er moet rekening mee worden gehouden dat constitutioneel ouderschap door afstamming ook kan worden erkend door een gelijkwaardige tweede ouder. Vrijwillig element naast de overname van Verantwoordelijkheid gerechtvaardigd zou kunnen zijn:
- OLG CelleDe status van ouder kan niet uitsluitend op genetische en biologische factoren worden gebaseerd. Het Bundesverwaltungsgericht heeft verduidelijkt dat er geen sprake kan zijn van een ouderlijk recht zonder een plicht jegens het kind op grond van artikel 6, lid 2, zin 1, van het Fundamenteel Recht (Bundesverwaltungsgericht NJW 2003, 2151, 2153). Het is juist dat de gezamenlijke bijdrage van de ouders, die beslissend is voor het ontstaan van het kind, wat de beschermingsomvang van artikel 6 van de grondwet betreft, niet kan worden gebaseerd op het ontstaan van een betrekking tussen de vrouw en het kind. Dit moet echter anders worden beoordeeld indien de verklaringen van de wensouders de grondslag en de noodzakelijke voorwaarde vormen voor de verwekking van het kind (OLG Celle NZFam 2021, 352, 363). Constitutioneel ouderschap dat door afstamming is vastgesteld, kan ook worden vastgesteld door een (gelijkwaardig) vrijwillig element, namelijk een wil tot ouderschap en het aanvaarden van verantwoordelijkheid: De conceptie van het kind is van existentieel belang, hetgeen grondwettelijk relevant is (vgl. Oldenburg NZFam 2020, 985). Daarom bestaat er een grondwettelijk gerechtvaardigde plicht voor de wetgever om een wettelijke structuur vast te stellen met betrekking tot de rechtvaardiging en de inhoud van de Ouderschapsstatus van hetzelfde geslacht paren. Het grondrecht van het kind en de echtgenote krachtens art. 2 lid 1 GG in samenhang met art. 6 lid 2 zin 1 GG wordt momenteel geschonden. Na de invoering van het homohuwelijk en de homogenisering met het heterohuwelijk moeten de vergelijkingsgroepen opnieuw worden gevormd. Specifieke toewijzingscriteria van het respectieve ouderschap, indien naast elkaar geplaatst, rechtvaardigen niet langer een genderspecifieke ongelijke behandeling van het tweede ouderschap.
Daarentegen had het Federale Hof van Justitie geoordeeld dat dit ongrondwettelijk was onder verwijzing naar een Ontbrekende regelgeving afgewezen. De bepaling was niet ongrondwettig omdat de beschermingsomvang van artikel 6, lid 1, van de basiswet niet werd aangetast. Ten slotte zijn er Geen grondwettelijke noodzaakeen niet-verwante persoon als ouder aan het kind toe te wijzen. Er was ook geen sprake van ongelijke behandeling in de zin van art. 3 lid 1 GG. Er was ook geen analoge toepassing van de norm op echtgenotes:
BGH: De vrouw is geen ouder van het kind. In plaats daarvan wil ze deze status eerst verkrijgen. Bovendien geeft het persoonlijkheidsrecht van het kind geen aanleiding tot een grondwettelijke noodzaak om een persoon die geen fysieke verwantschap heeft met het kind als ouder aan te wijzen op grond van het afstammingsrecht. Dit geldt ook als deze persoon bereid en in staat is om de ouderlijke verantwoordelijkheid op zich te nemen. Tot slot is er ook geen sprake van ongelijke behandeling in de zin van art. 3 lid 1 GG, aangezien er een objectieve reden is voor het onderscheid tussen huwelijk en de gevolgen van het huwelijk enerzijds en afstamming anderzijds.
Het Federale Constitutionele Hof heeft aangekondigd dat het deze kwesties in de loop van 2025 zal horen en er een uitspraak over zal doen.