Op 9 april 2020 oordeelde de Eerste Senaat van het Bundesverfassungsgericht dat § 1600 lid 2 Alt. 1, lid 3 zin 1 BGB onverenigbaar is met art. 6 lid 2 zin 1 GG. De wetgever moet de ongrondwettige situatie voor 30 juni 2025 opheffen.

De feiten in deze zaakEen moeder van 5 kinderen van verschillende mannen werd zwanger van haar partner, met wie ze op dat moment samenwoonde. Na de geboorte gingen ze uit elkaar. Het kind bleef bij de moeder. De biologische vader probeerde zijn vaderschap vast te stellen door het met toestemming van de moeder te erkennen. De moeder gaf echter geen toestemming. Daarop diende hij een verzoek om een declaratoir vonnis in. Een maand na indiening van het verzoekschrift erkende de nieuwe partner van de moeder, die inmiddels ook bij haar woonde, met haar toestemming het vaderschap, hoewel hij niet de biologische vader is. Na het verkrijgen van een genetisch afstammingsrapport werd het juridisch vaderschap van de partner opgeheven en het vaderschap van de biologische vader vastgesteld. Onder verwijzing naar een kameruitspraak van het Bundesverwaltungsgericht baseerde de familierechter zijn beslissing op het feit dat er ten tijde van de erkenning van het vaderschap geen sprake was van een sociaal-familiale relatie met de samenwonende partner en er daarom op dat moment geen verweer van de biologische vader mogelijk was, hetgeen doorslaggevend was (AG Halle Beck RS 2021, 61917). In hoger beroep heeft het OLG Naumburg de beslissing van de familierechter vernietigd en het verzoek tot nietigverklaring afgewezen. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Bundesgerichtshof (BGH NJW 2021, 1875) kon niet worden uitgegaan van het tijdstip van erkenning; het tijdstip aan het einde van de laatste mondelinge behandeling was zonder uitzondering beslissend (OLG Naumburg NZFam 2023, 664). Het feit dat het vaderschap van de biologische vader in beginsel niet kan worden vastgesteld als er een sociaal-familiale relatie bestaat, moet worden aanvaard.

De beslissingVolgens het onbetwistbare oordeel van het Bundesgerichtshof is een beoordeling met terugwerkende kracht vanuit juridisch oogpunt uitgesloten, zodat de inspanningen van de biologische vader om ook de ouderlijke verantwoordelijkheid te dragen, bij de beoordeling in de zin van § 1600, lid 2, BGB zinloos zijn. De daadwerkelijke mogelijkheid om vader te worden wordt dus niet alleen onbeduidend beperkt. Hoewel het denkbaar is dat een sociaal-familiale relatie beschermwaardig is en dat de wetgever hier prioriteit aan geeft, biedt de huidige rechtssituatie geen grondwettelijk vereist evenwicht dat ook de rechten van de biologische vader omvat. Er wordt met name geen rekening gehouden met eerdere sociaal-familiale relaties en pogingen om de ouderlijke verantwoordelijkheid op zich te nemen. En zelfs als een sociaal-familiale relatie met de juridische vader die een wraking zou voorkomen, op een later tijdstip zou ophouden te bestaan, zou er geen mogelijkheid zijn om de status van juridisch ouder te verkrijgen.

Het Bundesverwaltungsgericht eist daarom voldoende mogelijkheden om de eisen van § 1600 lid 2 Alt. 1 BGB te beïnvloeden en zo het fundamentele ouderlijke recht in overeenstemming te brengen met de ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit kan niet afhankelijk zijn van toevalligheden en timing, noch kan het alleen van de wil van de moeder afhangen. Een race om de rechtspositie van de vader voldoet niet aan de eis van de wetgever voor een grondwettelijk ontwerp.

In een verandering ten opzichte van de eerdere jurisprudentie staat het basisrecht op ouderschap onder art. 6 lid 2 zin 1 GG nu ook open voor biologische vaders. Volgens de nieuwe jurisprudentie van de Senaat is de voorwaarde hiervoor dat het vaderschap voortvloeit uit een genetische band met het kind als gevolg van een natuurlijke voortplantingsdaad met de moeder (dit geldt dus niet voor particuliere spermadonoren). In dit geval komt het fundamentele recht op vaderschap bovenop dat van de moeder en de reeds geïnstalleerde juridische vader. Zelfs in constellaties waarin meer dan twee personen ouderlijke rechten hebben en grondrechthebbende zijn, moet de wetgever ervoor zorgen dat zij ook hun ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen vervullen. Het staat de wetgever ook vrij om verlengd ouderschap vast te stellen met betrekking tot de biologische vader naast de juridische vader. 

AchtergrondIn een uitspraak uit 2003 had het Bundesverwaltungsgericht nog gesteld dat art. 6 lid 2 GG de natuurlijke vader niet het recht gaf om in alle gevallen vóór de juridische vader in de positie van vader te worden geplaatst en hem dus uit zijn positie als vader te ontzetten (Bundesverwaltungsgericht NJW 2003, 2151, 2154). Het Bundesverwaltungsgericht accepteerde destijds echter dat de wetgever zelfs voorrang gaf aan de juridische vader, en niet aan de biologische vader, in het geval van een bestaande sociaal-familiale relatie. alleen erop wijzend dat de juridische herplaatsing die anders zou plaatsvinden, de samenhang van de vorige gezinseenheid waarin het kind leeft, in gevaar zou brengen doordat de rechtsbetrekkingen van de leden ervan zouden worden verbroken. Door het uiteenlopen van de wettelijke toewijzing en de sociaal-familiale relatie zouden conflicten kunnen ontstaan, waardoor enerzijds de opvoeding van het kind in zijn belang in gevaar zou komen en anderzijds het kind moeilijk zou kunnen bepalen bij wie het hoort (BVerfG NJW 2003, 2151, 2155). De Eerste Kamer baseerde haar beslissing destijds op het feit dat er bij het ontbreken van een sociaal-familiale relatie met de juridische vader geen beschermenswaardig belang bestond tegen een uithuisplaatsing en benadrukte dat de wraking weliswaar een wijziging van de toewijzing van het kind aan de vader betekende, maar dat dit het welzijn van het kind niet wezenlijk aantastte als er tussen het kind en de juridische vader geen relatie bestond die door het samenwonen met hem zou kunnen worden geschaad. De daaruit voortvloeiende overeenstemming tussen biologisch en juridisch vaderschap werd als positief benadrukt. Het Bundesverwaltungsgericht had echter in een kameruitspraak een eerdere beoordelingsdatum aanvaard om rekening te houden met de noodzakelijke effectiviteit van het verkrijgen van juridisch ouderschap voor de biologische vader (Bundesverwaltungsgericht NJW 2018, 3773). De kamer was van mening dat een wrakingsverzoek niet mocht falen vanwege een beoordeling achteraf van een sociaal-familiaire relatie met de juridische vader als de biologische vader het verzoek had ingediend op een moment dat de ouderlijke status voor hem openstond en er nog geen andere man een sociaal-paternale status voor het kind had aangenomen.

Andere aspectenNaast de versterking van de rechten van biologische vaders - en dus een hernieuwde correctie door de wetgever in het recht om § 1600 BGB te betwisten - zijn de opmerkingen van de Senaat over mogelijk meerouderschap bijzonder opmerkelijk: Art. 6 lid 2 zin 1 GG bepaalt niet welke personen in aanmerking komen als houders van fundamentele ouderlijke rechten en dus houders van ouderlijke verantwoordelijkheid. De specifieke organisatie is de verantwoordelijkheid van de wetgever, die personen uit de kring van ouders kan halen en de ouderlijke verantwoordelijkheid aan hen kan overdragen op grond van de grondrechten. De wetgever is echter beperkt in dit opzicht, aangezien een essentiële reorganisatie van de ouderlijke rechten is uitgesloten. Het verband tussen het grondrecht van ouders en de ouderlijke verantwoordelijkheid is constitutioneelrechtelijk structureel vormend (en dus significant). Ouderlijke verantwoordelijkheid als elementair bestanddeel van de fundamentele ouderlijke rechten omvat echter niet alleen het recht op omgang of gezag. Het omvat de plicht om voor het kind te zorgen en het op te voeden en is niet van meet af aan beperkt tot slechts twee ouders, zoals volgt uit art. 6 lid 2 zin 1 GG. Het is ook irrelevant of de statustoewijzing gebaseerd is op een biologische, genetisch-biologische afstamming of op een wettelijke toewijzing. De wetgever hoeft echter niet alle Geef moeders en vaders (op het niveau van biologische en juridische afstamming) ouderlijke verantwoordelijkheid.

Als oplossing Het Bundesverwaltungsgericht voorziet onder andere in de erkenning van de biologische vader als extra ouder naast de juridische vader. Als de wetgever hier in het kader van zijn beslissingsbevoegdheid niet voor kiest, maar in plaats daarvan een tweeouderrelatie wil behouden, moet de biologische vader echter over een effectieve procedure beschikken om de juridische ouder te worden. Hierin wordt momenteel voorzien door de bepaling van § 1600, lid 2, Alt. 1, lid 3 zin 1 BGB.

 

Dr. Marko Oldenburger

Gespecialiseerde advocaat voor familierecht

Gespecialiseerde advocaat voor medisch recht

nl_NLNederlands